Genesis 32

1) engelen

Om Jakob van Gods tegenwoordigheid en bijstand te meer te verzekeren.

2) Mahanaim.

Dat is, twee heirlegers, of een dubbel heirleger, hetzij dat de engelen zich verdeeld hebben in twee legers, om Jakob tussen beide te laten passeren, of omdat er een leger was, bestaande uit engelen, en een ander, bestaande uit Jakobs huisgezin. Te dezer plaatse is naderhand een stad geweest, die Mahana‹m heette, Joz. 13:26, en Joz. 21:38.

Jos 13.26 21.38
3) voor zijn

Dat is, v¢¢r zijn aankomst, of eer hij daar komen zou, te weten, om den weg te bereiden tot de gunst zijns broeders. Dergelijke manier van spreken hebben wij Mal. 3:1; Matth. 11:10; Luk. 9:52; en Luk. 10:1.

Mal 3.1 Mt 11.10 Lu 9.52 10.1

4) Se‹r,

Zie boven, Gen. 14:6.

Ge 14.6

5) Edoms.

Het landschap Idumea, aan het zuidelijke einde van Judea palende, hebbende zijn naam van Ezau, die ook Edom genoemd wordt, boven, Gen. 25:30, en nu woonde in dit land, onder, Gen. 36:8, hebbende de vroegere inwoners, te weten de Horieten, daaruit verdreven, Deut. 2:12,22.

Ge 25.30 36.8 De 2.12,22
6) mijn heer,

Hoewel Jakob door het recht der eerstgeboorte een heer was van Ezau, boven, Gen. 27:29, nochtans noemt hij zich aldus met behoud van zijn recht, om te beter in zijn gunst en vriendschap door deze vernedering te geraken; te meer, omdat hij nog niet terstond op de bezitting van zijn recht, hetwelk zag op den toekomstigen tijd, gesteld was. Zo deed ook David jegens Saul, 1 Sam. 24:7,9, en 1 Sam. 26.

Ge 27.29 1Sa 24.6,8
7) aan te

Te weten, van mijn aankomst en gelegenheid.

8) opdat ik

Zie boven, Gen. 18:3. Hij verzoekt vriendschap, eensdeels om vergetenheid van alle voorgaande onmin; anderdeels om met vrede door het land te mogen trekken.

Ge 18.3
9) vierhonderd

Zonder twijfel gewapend, gelijk af te nemen is uit Gen. 32:8,11.

Ge 32.8,11
10) Toen vreesde

Uit menselijke zwakheid; te weten, omdat de bode geen andere tijding van Ezau bracht, dan dat hij hem met 400 mannen tegemoet kwam, zonder enig ander bescheid.

11) ontkomen.

Hebr. zal zijn tot ontkoming, of behoud.

12) O God mijns

Jakob benauwd zijnde, roept het heirleger der engelen, hetwelk hij gezien had, niet aan, maar alleen den waren God.

13) vaders Abrahams,

Dat is, grootvaders.

14) Ik ben geringer

Dat is, ik ben geenszins waardig het goede, wat Gij mij vroeger gedaan hebt, ook niet datgene wat ik nu begeer, maar steun alleen op uw genade, en niet op mijn waardigheid of verdiensten.

15) trouw, die

Hebr. waarheid. Zie boven, Gen. 24:27.

Ge 24.27

16) staf over

Versta, een wandelstaf; hiermede geeft Jakob zijn armoede te kennen.

17) Jordaan

Zie boven, Gen. 13:10.

Ge 13.10
18) met de zonen.

Of, op de zonen. Een manier van spreken, die levendig uitdrukt hetgeen moeders doen, die de kinderen, in nood zijnde, met haar eigen lichaam en leven zoeken te beschermen, en alzo door de tirannen en met de kinderen tezamen worden omgebracht. Zie Hos. 10:14.

Ho 10.14
19) gewisselijk

Hebr. ik zal weldoende weldoen.

20) hij nam

Dat is, hij nam in de haast uit al zijn vee tot een verering voor zijn broeder; daar eensdeels de nacht, anderdeels de vrees voor het aanstaande perijkel hem niet toelieten een grote keus te doen. Anders, van hetgeen wat in zijn vermogen gekomen was; dat is, wat hij verworven had en vermocht.

21) veulens,

Hebr. zonen.

22) tien jonge

Of, ezelveulens.

23) gaf die

Een zeer treffelijk geschenk van zoveel honderd beesten, grote en kleine, van bijzondere soorten, die hedendaags een grote som gelds bedragen zouden.

24) elke kudde

Hebr. kudde kudde voor zich alleen. Zie deze manier van spreken boven, Gen. 7:2.

Ge 7.2

25) ruimte

Hebr. eigenl. ademing, en ook ruimte, omdat de ruimte adem geeft. Dit diende daartoe, opdat zijn giften, elk in het bijzonder door zijn broeder bezichtigd zijnde, te aanzienlijker mochten wezen, en zijn gemoed allengskens verzachten; zie onder, Gen. 32:20.

Ge 32.20
26) den eersten,

Te weten, den knecht, die de eerste of voorste kudde leidde; en zo vervolgens, van den eerste, tweede, derde, enz.

27) voor uw

Dat is, die gij voor u heen drijft, of die voor u heen gaan.

28) hijzelf

Dit zegt hij, opdat zijn broeder niet zou denken dat hij vreesde voor zijn ogen te komen, of door een anderen weg hem zocht te ontgaan.

29) Naar ditzelfde

Dat is, achtervolgens hetgeen ik tevoren gezegd heb.

30) hij zeide:

Te weten, bij zichzelven; dat is, hij dacht. Zie boven, Gen. 20:11.

Ge 20.11

31) Ik zal zijn

Dat is, ik zal zijn toorn, dien men in het aangezicht gewoonlijk ziet, stillen; zie Spreuk. 21:14.

Pr 21.14

32) zal hij mijn

Deze manier van spreken, te goede genomen zijnde, betekent iemand gunstig zijn, en goed doen uit vriendelijke en redelijke aanmerking van het goede wat in hem is. Het wordt gezegd van God, wanneer Hij uit enkele genade het goede, dat van hem alleen gekomen is, vriendelijk aanziet; boven, Gen. 19:21; en van de mensen, wanneer zij om enige billijke reden hun naasten gunstig zijn; gelijk hier en 1 Sam. 25:35; 2 Kon. 3:14.

Ge 19.21 1Sa 25.35 2Ki 3.14
33) het veer

Anders, de ondiepte, wadden.

34) Jabbok.

Dit is de naam van een beek of rivier, spruitende bij Rabba, de hoofdstad der Ammonieten, en zich stortende in de Jordaan, beneden de Galilese zee; zie Num. 21:24; Deut. 2:37, en Deut. 3:16; Joz. 12:2; Richt. 11:13.

Nu 21.24 De 2.37 3.16 Jos 12.2 Jud 11.13
35) Jakob bleef

Dat is, hij bleef alleen aan deze zijde van de beek, aan het gebergte Gilead, om in de eenzaamheid God te bidden.

36) een man

Dat is, de Zoon van God, die zich in een menselijk lichaam hier vertoonde; gelijk men afleiden kan uit Gen. 32:28,30, enz., en Hos. 12:3,4.

Ge 32.28,30 Ho 12.2,3
37) En toen

Dit is menselijker wijze gesproken. De Heere, zich voegende naar de menselijke zwakheid, laat zich overwinnen, om Jakob te verzekeren van een goede uitkomst uit het aanstaande perijkel; maar Hij kwetst hem ook, om hem zijn eigen zwakheid te leren gevoelen.

38) het gewricht

Anders, hol, pan.

39) Ik zal U

Omdat hij nu gevoelde dat hij niet met een mens had te doen, maar met een meerderen; daarom begeerde hij door hem gezegend te zijn.

40) Hoe is

Dit vraagt God niet, omdat de naam van Jakob hem onbekend was, maar om aanleiding te hebben zijn naam te veranderen tot een eeuwige gedachtenis aan dezen kamp.

41) niet Jakob

Niet is hier zoveel gezegd als niet alleen, of niet zoveel, zozeer, want hij wordt hierna ook wel Jakob genoemd; zie deze manier van spreken, 1 Sam. 8:7; Joh. 7:16; 1 Cor. 1:17; 1 Joh. 3:18.

1Sa 8.7 Joh 7.16 1Co 1.17 1Jo 3.18

42) Isra‰l:

Dat is, een vorst Gods, of die vorstelijke macht heeft met God, gelijk blijkt uit de volgende woorden. Dezen naam geeft God Jakob ten tweeden male, onder, Gen. 35:10.

Ge 35.10

43) met God

Hebbende den strijd uitgestaan, dien hem God aandeed, en overwonnen.

44) met de mensen,

Te weten, eerst met Ezau, en daarna met Laban, en nu komt hij weder te strijden met Ezau.

45) Waarom is het,

Dit is een ontkennende vraag, gelijk Richt. 13:17,18. Hij weigert hem zijn naam te openbaren, om hem te beter te verzekeren dat hij met geen mens geworsteld had.

Jud 13.17,18

46) hij zegende

Dit was het, wat Jakob begeerd had, Gen. 32:26, en hem nu ten volle verzekerde dat God hem verschenen was; zie het volgende vers Gen. 32:30.

Ge 32.26,30
47) Pni‰l;

Dat is, Gods aangezicht, of het aanzien van God; zie 1 Kon. 12:25; in het volgende vers Gen. 32:32. Pnuel.

1Ki 12.25 Ge 32.32

48) God gezien

Niet in zijn goddelijk wezen, maar in zulk een gedaante, waardoor Hij zich klaarder aan mij geopenbaard heeft dan immer tevoren.

49) mijne ziel

Hij verwondert zich dat hij niet gestorven was, God gezien hebbende. Zie boven Gen. 16:13, verg. Exod. 20:19; Richt. 6:22,23, en Richt. 13:22.

Ge 16.13 Ex 20.19 Jud 6.22,23 13.22
50) Daarom eten

Versta mede dat zij niet eten het vlees omtrent die zenuw. Niet uit bijgeloof of een mening van godsdienstigheid, maar tot een gedachtenis van dien wonderbaren kamp en victorie, aan Jakob en zijn nakomelingen vergund. Dit had zijn gebruik voor de komst van den Messias, maar kan daarna zonder superstitie niet gebruikt worden.

51) de verrukte

Of, verkrompen, verwrongen, dat is, die haar kracht verloren heeft, en verdoofd of verstuikt is, en haar plaats, als er uit verwrongen zijnde [om zo te spreken] vergeten heeft; de Joden noemen deze zenuw ook zo in de dieren, naar hetgeen hier Jakob wedervaren is. Anders, de geleende zenuw, omdat zij van de pan des heiligen beens tot aan de heup overgaat, als zijnde van het heilige been daaraan ontleend.

52) aangeroerd

Dat is, aanroerende gekwetst had.

Copyright information for DutKant